819. Op de handen dragen (iemand -),
d.w.z. de teederste zorg voor iemand hebben, en daarna: iemand vereeren, hem buitengewone genegenheid betoonen. Volgens Zeeman, 261 is de uitdr. van bijbelschen oorsprong; zij komt voor in Psalm 91 vs. 12: ‘Hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren in alle uwe wegen. Sy sullen u op de handen dragen, op dat gy uwen voet aen geenen steen en stootet.’ Zie het Ndl. Wdb. V, 1827; Halma, 203; Sewel, 314 en vgl. het lat. in manibus gestare of habere aliquem (Otto, 250). Vgl. ook de oudgermaansche gewoonte om verkozen vorsten, bruiden of overwinnaars in triomf rond te dragen; Mnl. Wdb. III, 96; Grimm, Myth.4, 742. In Zuid-Nederland: iemand heffen en dragen (Antw. Idiot. 543); ook iemand op zijne armen dragen, vert. van fr. porter qqn sur les bras (Waasch Idiot. 80 a); hd. jemanden auf den Händen tragen; oostfri. up de hanne dragen (Dirksen I, 20).