Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1068. Een kanjer.Ga naar eind1068Onder een kanjer verstaat men een ellendeling, een beroerling; zoo spreekt men van een kanjer van een kerel (of een wijf). Ook dient kanjer om iemand (of iets) die (of dat) groot in zijn soort is uit te drukken. Vgl. Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Er is maar één roep over de lengte van koning Christiaan. ‘Wat 'n kanjer’, was de algemeene kreet; Kmz. 228: Een kanjer van een spin; Falkl. VI, 219: Heb-ie die golf gesien? Hè, wat een kanjer; Diamst. 429: Jeezes mierande zei Jan, nou slane de vlamme boven d'r uit..... godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer; Dievenp. 165: Omdat 't een kanjer van een kerel was had ik wat kameraden achter de boompjes bij het Panorama-gebouw geborgen; Falkl. IV, 221; 223; V, 155; Landl. 187; vgl. (van een vrouw gezegd) Nest. 31: Ze was geen kat zonder handschoenen; een kanjer, een mannetjesvink, een ‘vromes’ van heb ik jou daar; Sprotje II, 113: 't Is een kanjer die zuster van jou; Mgdh. 67: t' Is een kanjer, (van een meisje); O.K. 170: M'n vader was een goedig man, maar m'n moer, - 'n kanjer, hoor! Ook wordt kanjer gebezigd voor iets flinks, krachtigs, zooals Handelingen 1913-1914, bl. 1229: ‘Wij hebben een kanjer van een Minister van Waterstaat.... Het woord beteekent een krachtig, energiek persoon, een soort, zooals men zegt ‘mannetjesputter’. De oorspronkelijke vorm van dit woord was kanjert, zooals blijkt uit Sart. III, 4, 2: Nu zyt ghy Meester Canjaert, nu ben je het heertje; Vondel II, | |
[pagina 419]
| |
697: Dese geuse Spanjaerd, sou wel meynen schier, dat m' hem achten hier voor een meester kanjaert (d.i. voor een groot heer); V. Moerk. 281: En aen deus zy woont Domine Docter Meulepaert, alias Docter Canjert. Later in de 18de eeuw schreef men kanjer; zie Rusting, 60: Ghy Meesters, die, in 't school, voor kanjers kunt verstrekken, en by de wysen maar passeert voor halve gekken. Men houdt dit woord voor hetzelfde als het fr. cagnard (afleiding van cagne, teef), een luilak, een luiwammes, zoodat een kanjaert (kanjer) eerst de bet. moet hebben gehad van: een leeglooper, een lanterfant, een ellendeling; vervolgens die van een heer, een Piet, een groote Hans (17de eeuw: een Brabantse canjert, een Brab. snoever). Zie Ndl. Wdb. VII, 1250; Boekenoogen, 397; Tijdschrift XVII, 264; Ganderheyden, Groningana, 28 a; V. Schothorst, 149; fri. in kanjer fen en kearel, een kranige vent.Ga naar voetnoot1) |
|