Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend155. Uit den band springen,d.w.z. zich niet houden aan tucht en regel. Sedert de middeleeuwen is de uitdr. bekend; vgl. Sp. d. Leken 190 r: Woudese bi tide hair kinderen dwinghen ende lietse niet wten bande springen. De uitdr. is oorspronkelijk gebruikt van een vat, dat springt, waarbij de banden, dat zijn de hoepels (vgl. hd. FaszbandGa naar voetnoot2)), los gaan, gelijk duidelijk blijkt uit Vondel's Noah, vs. 1138; 1507: De hemel springt, gelijk een volle waterton, aan duigen uit den bant (vgl. hd. aus Rand und Band sein); Winschooten, 15: Uit den band springen, dat is, verwilderen, agteruitslaan; Halma, 39: Uit den band springen, verwilderen, s'écarter de son devoir; Sewel, 57: Uit den band springen, to shake off obedience; fri.: ut 'e bân springe of spatte. Syn. was in de 17de eeuw uit of buiten den bocht springen; zie Ndl. Wdb. III, 21; Jord. II. 100: Hij haatte landziekig gezeur over het buiten-den-bocht springen; vgl. de syn. zegswijzen buiten den band springen (in Nkr. II, 26 Juli p. 4); buiten de duimen springen (Jord. 245); over de streng slaan (eig. van een aangespannen dierGa naar voetnoot3)); buiten den pot pissen (veelal van echtbreukGa naar voetnoot4)). |
|