2313. Uitvaart, zuipvaart.
‘Dat was een spreekwoord by de ouden, en ontstaan uit de quaade gewoonte dier tijden dat'er by gelegentheid der Rijksbegangenissen, op de doodmaalen overdaadig gezopen wierd, tot geen kleine kosten der sterfhuizen’ (Tuinman I, 321); Harreb. II, 352 b; Volkskunde XIV, 135; XI, 122, alwaar wordt medegedeeld ‘dat dit spreekwoord herinnert aan de oude Germaansche zielenvereering, die van een gansch stoffelijken aard was; men dacht dat de overledene, in de andere wereld, dezelfde behoeften had als hier op aarde; daarom zette men oorspronkelijk spijs en drank op grafsteden; men hield bovendien gemeenschappelijke maaltijden op de graven, at en dronk er overvloedig, zong en danste er onbedwongen in de meening dat zoo'n doodenfeest de afgestorvenen ten goede kwam’; zie nog Stellwagen, Roomsche Woorden, 213; Ter Gouw, Volksvermaken, 550; Volkskunde XXIII, 99-105, waar rekeningen van uitvaarten uit de 16de eeuw worden medegedeeld; XXV, 164; Tijdschr. v.h. Kon. Aardr. Genootschap 1923, bl. 391 vlgg.; R.J. Hirsch, Doodenritueel in de Nederlanden vóór 1700, bl. 120 vlgg.