2333. Een zwak vat,
d.w.z. een mensch, inzonderheid eene vrouw. Volgens den Bijbel zijn menschen gelijk aan vaatwerken, aan stukken huisraad in den tempel Gods: het zijn gouden, zilveren en aarden vaten, zooals in 2 Tim. 2:20 staat. De vrouw wordt in 1 Petr. 3, 7 in vergelijking met haren man ‘het zwakste vat’ genoemd (Zeeman, 474). In het Mnl. komt ‘vat’ zeer dikwijls voor in den zin van lichaam van den mensch, vooral als bewaarplaats der ziel, meermalen ook in dien van mensch in 't algemeen, in het bijzonder, verbonden met een bijv. nw., van Jezus en Maria (Mnl. Wdb. VIII, 1313). Vgl. verder uitdrukkingen als een bedorven vat, een slecht, bedorven mensch; geen heilig vat zijn, een niet bijzonder zedelijk mensch zijn; zie verder Anna Bijns, bl. 319: Besidt u vaetken in eeren, niet in schanden; ghij zijt tempelen Gods; bl. 37: Wy sijn crancke vaten; Winschooten, 306: de vrouwlui sijn swakke vaatjes; Tuinman I, 62: Wy zijn altemaal zwakke vaatjes; Harreb. II, 361: De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw; Molema, 572; fri. in swak fet, iemand met een zwak lichaam; Antw. Idiot. 1318: en heilig vat met verdoemde reepen, een schijnheilige; De Bo, 1145: een heilige test met eene verdoemde oore. Ook in het fr., hd. en eng. komen in bijbeltaal vase (of vaisseau), gefäsz en vessel in den zin van ‘mensch’ voor. Zie no. 2223.