2507. Iemand de wacht aanzeggen,
in eig. zin iemand mededeelen, dat het zijne beurt is de wacht te betrekken (Ndl. Wdb. I, 494); in fig. zin: iemand iets op het hart, op 't gemoed drukken, hem ernstig waarschuwen dat hij zich moet wachten, op zijn hoede zijn moet; vgl. Harreb. II, 432; Hoeufft, 670; Molema, 463: Iemand de wacht aanzeggen, onder bedreigingen hem aan zijn plicht, zijn taak herinneren; Gallée, 51: de wacht anzeggen, waarschuwen; Van Schothorst, 224: de wacht anzeggen, voor de laatste maal waarschuwen; Haagsche Post, 7 Febr. 1920 p. 193 k. 4: De leiders der steeds in macht toenemende Engelsche Labour-Party vinden dat het nu genoeg is met Russische avonturen en hebben in een lang manifest hun regeering de wacht aangezegd; 22 Maart 1918 p. 250 k. 1: Hij maakte den indruk een man te zijn die niet slechts weet wat hij wil, maar ook wil wat hij weet. Zonder eenige slag om den arm zei hij den conservatieven de wacht aan in zake het Pruisische kiesrecht.