231. Binnen zijn,
d.w.z. zijne schaapjes op het droge hebben; in het algemeen ook: geborgen zijn. Waarschijnlijk is het een zeemansuitdr. en wil zij eig. zeggen: ‘binnen de haven zijn’, binnengaats zijn of binnenwals zijn (Kluchtsp. II, 197). Vgl. Winschooten, 26; 65: De Scheepen sijn binnens gaats, dat is, sij sijn binnen; 207: Hij sit in het riet en maakt pijpjes, dat is, hij laat fioolen sorgen; want hij is binnen best. In het Zaansch: ‘dat is binkas (binkes), dat is binnen (in de kast?)’, en binnen mikken zijn, onder dak zijn (Boekenoogen, 66 en 639; Bouman, 11) of ingepakt zijn (Zandstr. 86; Amst. 96), dat te vergelijken is met het fri. binnen 'e balken wêze naast binnen mikken brengen (in Menschenw. 516). Zie verder Ndl. Wdb. II, 2715 en vgl. Schuerm. Bijv. 137 b; 38 b; Antw. Idiot. 239; Waasch Idiot. 117 a en vgl. de synonieme 17de-eeuwsche uitdrukking honk zijn; ook amerik.-eng. to be (all) hunk, to be in a safe or good position or condition (Ndl. Wdb. VI, 935).