232. Binnenvetter,
ook wel binnenvetje, is iemand, die meer beteekent dan men naar zijn uiterlijk zou oordeelen; zoo gebruikt men het van personen, die er dom uitzien, doch vrij kundig zijn, heel wat in hun mars hebben; ook wel van rijke menschen, die zich onbemiddeld voordoen. In eigenlijken zin wordt een binnenvetter genoemd een dier (varken, kip, konijn, enz.), dat er oogenschijnlijk niet vet uitziet, maar bij het slachten meevalt, doordat het veel binnenvet heeft. Vgl. Smetius, 13 v: Hij slacht de geyten die zijn vet van binnen, qui divitias tegens dissimulat; in het hd. er hat es in sich, wie die Ziege das Fett (Wander V, 576); oostfr.: he hett 't van binnen, as de Zägen 't Fett; bij Wander I, 990: er hat sein Fett inwendig met het Holl. het is een binnenvetter (uit Harreb. II, 376, alwaar het niet te vinden is; wèl: het is geen binnen-vetje); Eckart, 581: de Zêge drögt dat Fett innewennig; 582: he hefft et binnen as de Siege dat Fett; zoo ook in Jahrb. 38, 162. Het woord schijnt vrij jong te zijn en eerst sedert het laatst der vorige eeuw voor te komen; zie Ndl. Wdb. II, 2738; Opprel, 47; Sprotje II, 108: Sprotje dreigde toen ook herhaaldelijk met heengaan en bracht het zoo tot achttien stuivers in de week. Dat was een opkijken thuis! Zoo'n binnenvetje! Zoo'n goocheme Gerritje! Nkr. III, 21 Maart p. 3: