Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1040. Kaarsschoon,in de uitdr. ‘niet kaarsschoon zijn’, getikt zijn; ook, en vooral, aangeschoten, dronken zijn; volgens Ndl. Wdb. VII, 700: eig. zoo helder dat, in een tegen het kaarslicht gehouden glas, de wijn geen de minste troebelheid meer vertoontGa naar voetnoot1); zie Harreb. I, 370: Hij is niet geheel kaarsschoon, hij is niet wel bij 't hoofd; in den zin van dronken komt de uitdr. voor in Amst. 22; Slop, 154; S.M. 47: Dadelijk krijgt ze opnieuw de overtuiging, dat hij niet kaarsschoon is, als zij ziet, hoe hij met 't puntje van zijn tong herhaaldelijk langs zijn lippen strijkt en hoe slaperig zijn oogen staan; V. Ginneken I, 513: kaarsschoon was ie nie, alles behalve nuchter; Handelsblad 30 Juli 1917 (A), p. 7 k. 2: In de Jodenbreestraat maakte een aantal militairen, niet precies kaarsschoon meer, het den voorbijgangers voortdurend lastig. Syn. is brandschoon in Het Volk, 25 Febr. 1914, p. 6 k. 2: Zooals gezegd, 't is 12 à 1 uur als Kees niet erg brandschoon, z'n bestelling aan mij heeft opgegeven. |
|