Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2491. Vuur en vlam spuwen,d.i. woedend, in hooge mate vertoornd zijn; in heftige bewoordingen aan zijn toorn lucht geven; eig. gezegd van een serpent, een draak, die als hij boos werd, vuur en vlam spoogGa naar voetnoot2). Vgl. Sacrament v.d. Nyeuwerv. 880: Hulp longeren, ic sal verwoeden willen;
Van toorne spouwic vier ende vlamme.
Vondel, Triomftorts, vs. 7: De vloot haer' draecken spogen vlam en swavelvier, granaeten, lood en stael; Virg. II, 129; Salmoneus, vs. 1742: De paerden, trots van aert, die vier en vlam en gloet noch strax ten beck uitspoogen. - Palamedes, 77: Toen Kalchas op hen smaelde en uitspoogh vier en vlam; Klucht v.d. Pasquilmaecker, 11; Brederoo I, 46, 1071: Ick spouwe vuyr en vlam; Westerbaen III, 101: Spouwt tegen my vry vyer en vlam; Spaan, 142: Hier over meinde ik vuur en vlam te spouwen; De rasende liefde (1706), bl. 73: Vuur en vlam spoegende; Tuinman I, 291; Sewel, 927: Hy spoog vuur en vlam tegens u, he vomitted fire and flames against you; Harreb. II, 387 b; Nw. Amsterdammer, 23 Januari 1915, p. 11 k. 1: Zijn vrouw was gloeiend en de mijne spuwde vuur en vlam; Het Volk, 11 Aug. 1915, p. 1 k. 1; afrik. hy is vuur en vlam, woedend; hy spoeg (spuug) vuur en vlam; Waasch Idiot. 715: vlam en vier spougen, hevig gram zijn; Antw. Idiot. 2136: vier en vlam spouwen, hevig vergramd zijn; De Bo, 1361: vuur spuwen, van spijt, van gramschap; fri. fjûr en flam spuije; hd. Feuer und Flammen speien; fr. jeter, vomir feu et flamme; syn. (gift en) gal brakenGa naar voetnoot3). |
|