1877. Het is één potnat,
d.w.z. het is van denzelfden aard, van één deeg, niet veel bijzonders. De uitdr. komt in de 17de eeuw voor in de Gew. Weeuw. III, 41: Zoo 't hoen, zoo 't kuiken, t' is al een pot-nat. Zie verder Tuinman I, 204: ‘'t Is al een pot nats. Dit zegt men van zulke, die elkanderen in aard en bedrijf gelijk zyn’; syn. van al volck van eenen winkel (Adagia, 2); t'is al boter uit ééne kern (Tuinman II, 76); 't is eenerly hutspot (Hooft) of allemaal ééne hutspot (W. Leevend II, 60); Je bent toch een gort in den pot (Doeden, 56). De tegenw. uitdr. komt verder voor in Harrebomée II, 117; Op R. en T. 114: Ik bestee hier net zoo goed mijn geld als uwé, ik betaal en uwe geeft geld, dat's zoo gezeid één pot nat; Mgdh. 150: M'n vader en Arie dat's één pot nat; Lvl. 56: De groote pers, vroom of liberaal, t' is één pot nat; Nkr. V, 18 Juli p. 4; VI, 3 Febr. p. 2; 21 Dec. p. 3: VII, 11 Jan. p. 4; Menschenw. 463; De Arbeid, 13 Sept. 1913, p. 4 k. 3; Jord. II, 23; 479; enz. In Leersch. 111: Da's toch allegaar één bonk lijm. Ook in het Oostfri. en in Zuid-Nederland is de uitdr. bekend naast: t' is al pottegot of één potje Gods (vgl. no. 1212); zie Eckart, 413; Schuermans, 503 a; Waasch Idiot. 260 en Ndl. Wdb. V, 211; Limb.: 't is één hutseknuts (Welters, 110) en bij Tuerlinckx, 722: da's allemaal iene winkel.