1878. Praatjes (of een praatje) voor den vaak,
d.w.z. onbeteekenende, onbeduidende praatjes, zotteklap; eig. praatjes om den slaap uit de oogen te houden. Eene in de 17de eeuw vrij gewone uitdr. die we o.a. lezen bij Poirters, Mask. 242; Brederoo I, 278, vs. 258; Huygens IV, 42; Rusting, 143; zie verder C. Wildsch. II, 220; Halma, 144; Tuinman I, 194; Harreb. II, 199; Nest. 177; enz. In Het Volk, 5 Febr. 1916, p. 2 k. 4: Hij betoogde dat dominee die school òf niet in haar beginselen kende òf dat hij maar voor de vaak en tegen beter weten in redeneerde. In Zuid-Nederland: klap voor of tegen den vaak, flauwe praat, prietpraat (Schuerm. 769 b; 507 b; Waasch Idiot. 683 a; Tuerlinckx, 310); dat is praat (of klap) tegen den vaak; dat is praat om den vaak in 't land te houden (uit de oogen te houden); Joos, 81; Schuermans, Bijv. 162; Antw. Idiot. 1815; elders: prul voor de vaak (Rutten, 181 b; Tuerlinckx, 513); fri. praetsie om 'e nocht; Afrik. praatjes vir die vaak (varke) verkoop.