352. Mijn vader is geen bremer (of breeuwer).
Dit wordt gezegd als men iemand het werk uit de handen wil nemen en hij het moet opgeven, het onvoltooid moet laten; vandaar dat ook als toevoegsel volgt: ik laat mij het werk niet uit de handen nemen. Vgl. ook in het oostfri.: Ik bin kên Brêmer, ik lât mi 't nich ût de Hand nêmen (Eckart, 61). Een Bremer zijn komt in de 17de eeuw voor bij Winschooten, 6: Het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen beteekend eeven soo veel, als een Breemer sijn, en Munniken werk doen. Hoe hier Breemer te verklaren is, kan niet met zekerheid worden gezegd; wellicht is het een synoniem van Deen, Jut, poep, mof, Drent, Twent, die alle lomperd, stommeling beteekenen en in de 17de eeuw in dien zin zeer gewoon zijn. De beteekenis kan dan zijn: ik ben van geen domme ouders, ik heb wel iets geleerd. Later is door volksetymologie bremer gewijzigd in breeuwer, eig. iemand die de naden, reten, spleten en voegen van een schip met werk, uitgeplozen touw, dichtstopt. Zie verder het Ndl. Wdb. III, 1273-1274.