2409. Iemand om den vinger kunnen winden,
d.i. iemand geheel in zijne macht hebben en met hem kunnen handelen naar welgevallen, evenals men een doekje om den vinger windt (Harreb. II, 381 b). De uitdrukking komt in het mnl. voor in de Ovl. Ged. I, 83 vs. 749: Al dustenege wijf machtu leren ende om dine vingher keren; vgl. verder Sart. I, 8, 3: Auricula infima mollior est, ghy soudt hem om u vinger winden; nostrates a sic lenta re sumunt paroemiam, ut vel circum digitos inflecti possit; II, 9, 17; III, 3, 11; De Brune, 464; Van Moerk. 286: Zy worden zoo gedwee, omje vinger kenjeze winden; Van Effen, Spect. VI, 152: Een beroemd overvlieger, die hem om de vinger kon winden en daar hy banger voor was als voor den drommel; Tuinman, I, 328: Hy kan hem om zyn vinger winden, dat is, hy heeft hem 't eenemaal onder zyn gezag en geweld, en kan met hem handelen naar zyn welgevallen, zonder eenigen wederstand; gelijk men een doekje om den vinger wind; Adagia, 26: Gij soudt hem om u vinger winden, auricula infima mollior est; Harreb. II, 381; Twee W.B. 15; Groot-Nederland, 1914, bl. 395: Met 'n flesch wijn, 'n mep gebraje worst en wat zuurkool,