739. Grootscheeps(ch).
Dit wil eigenlijk zeggen naar de wijze of naar het gebruik van een groot schip of van groote schepen, t.w. met praal, met statie, en vervolgens deftig, statig, zwierig. Op syn groot scheeps komt in de 17de eeuw voor bij Coster, 11, vs. 50, en Winschooten, 224: Dat is op sijn groot scheeps; dat is, den gebraaden haan speelen. Zie Ndl. Wdb. V, 1134; Harreb. II, 250 b; fri. heechskeepsk naast greatskips, greatskeeps.