1602. Zijn natje en zijn droogje lusten,
d.w.z. goed kunnen eten en drinken, veel van drank en spijs houden. In de 16de eeuw bij A. Bijns: Zy mach haer drooghe wel, en niet min haer natte (Leuv. Bijdr. IV, 324); Sart. II, 3, 84: Hy mach sijn drooghjen wel, ende sijn natjen niet qualijck; Brederoo I, 224, vs. 334: 't Is een goed etend gesel, en hy siet wonder gaeren vrouwen; hy mach zyn natje en zyn drooghje wel; Van Moerk. 238; Tuinman I, 99; 109; Falkl. VI, 48: Twintig jaren is in natje- en droogje-uren berekend een soliede hoeveelheid; Slop, 27: Ze nam haar natje en droogje op tijd, liet zich aan niets ontbreken; Falkl. IV, 124; VI, 126: Maar nou Laura d'r betrekking verloren had, werden natje en droogje eerst bedenkelijk klein; De Arbeid, 30 Mei 1914, p. 1 k. 1: Zij (de priesters) hebben hun natje en droogje op hun tijd en ook wel eens extra; Ndl. Wdb. IX, 1578; Molema, 276 a: hij lust zien nat en dreug wel = hij ken zien nat en dreug wel op, hij is een goed eter, heeft steeds goeden eetlust; Land v. Waas: geren zijn nat hebben (of meugen); Antw. Idiot. 847: