Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend923. Een hondje.Ga naar eind923Vooral dames spreken (spraken?) van een hondje van een hoedje (eng. a love of a hat), - van een katje, - van een horloge en bedoelen daarmede | |
[pagina 354]
| |
een lief hoedje, katje, horloge, omdat een hondje voor hen iets liefs is. In de middeleeuwen kende men dergelijke zegswijzen reeds, zooals blijkt uit Froissart, 97, die spreekt van: een leeuw van een man. Zie verder Justus v. Effen in zijn Spect. IX, 114, die vertelt, dat de dames nu en dan het gesprek vermeesteren, en plotseling vallen op 't een of 't ander allerliefst kantje of op een inzoet hondje van een kindje; zie ook Spect. XII, 58; C. Wildsch. V, 66, waar sprake is van een hondje van een huisje; die leelijke aap van een jongen; uw ondeugend vel van een wijf; een klos van een jongen (C. Wildsch. V, 253; 267; 308; 269); een lummel van een doet-oor (C. Wildsch. VI, 154); in Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 266: een kalf van een stalhond; 262: wat heb je daar een hondje van een samaartje aan; Harreb. III, LXXXVII citeert: het is een hondje van een kostje (= zeer lekker); in Amst. 82: wat een hondje van een jongetje. De uitdr. is te vergelijken met andere als: een snolletje van een jongen (Amsterdamsch), een dot, een snoes, een snoep van een kind, een kleuter van een jongen, een kokkerd van een neus, een jantje van een appel (vgl. 17de eeuw: een oorveeg die Hans heet), een beest, een smeerlap van een vent, een kreng van een kerel, een kanjer van een wijf een nest van een meid; in het Westvlaamsch: een mokertje van een hoedje, van een paard, van een jongen of ook: een kapoen van een jongen (De Bo, 707 en 492), een bugger van een jongen (De Bo, 194); in Groningen: 't is een béla van 'n maid (een knappe meid); 'n Kenau van 'n maid; 'n kloet van 'n maid (eene dikke, stevige meid); vgl. ook een hecht van een meid (17de eeuw; en nu nog in Zuid-Nederland); De Brune, Bank. I, 139: een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe; een klouwer (kalfaathamer) van een pastei (Halma, 271); een hooischuur van een mensch, een grof, onbeschoft mensch (Halma, 226); een koning van een visch; een snee van een meid, een oude zorg van een meid (Langendijk); een wijf van een man (Brederoo); een jeugdje van een meisje (P.C. Hooft; Potgieter); een mormelGa naar voetnoot1) van een hond; 'n mirakel van een vent (Falkl. IV, 225); wat een gazzer (zwijn) van een meid (Dsch. 70); jij, dier van 'n beest (Falkl. VI, 34); een zoet-slokkie van een man (Jord. 190); een tiet van een kerel (Jord. 176); die malle trekpot van een Dien (Jord. 360); wat een janusseGa naar voetnoot2) van beeste (= olifanten; Lev. B. 8); wat een kanker van 'n vuilik (Diamst. 140), enz. enz. Ook in het hd. kan men zeggen: du Hund von einem Menschen, von einem Esel, etc.; fr. un chien de temps (hondeweer), de garçon; une chienne de musique; ce fripon d'enfant; cet animal de garçon; quelle peste de femme (Brunot, la pensée et la langue, 675), etc. Voor het Engelsch zie Prick2, 41-42. |
|