Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2678. (Een) zwak hebben,d.i. een zedelijk gebrek hebben; eig. eene zwakke plaats, een teergevoelige plek hebben; mnl. ene cranke; fri. in swak habbe, gebrek aan zwakheid van karakter. Een zwak op of voor iets hebben, op iets zeer gesteld zijn om het te bezitten, te bewaren; een voorliefde, eene neiging hebben voor; eig. zwak, gevoelig tegenover iets zijn en vandaar: iets genegen zijn, hart hebben voor iets. Vgl. Harreb. II, 515 a; Van der Palm, Salomo, 4, 189: Ieder vindt zijn hoofdgebrek geringer en minder hatelijk dan dat van anderen, - hij noemt dit zijn zwak en daar toch ieder gezegd wordt zijn zwak te hebben, getroost hij zich deze kleine vlek, die een schoon gelaat niet altijd ontsiertGa naar voetnoot3); Amst. 87: Ik heb nou eenmaal zwak op je, omdat je zoo op m'n dooie jonge lijkt; Handelsblad, 31 Oct, 1923 (A) p. 1 k. 1: Dat een Minister die zelf nauw aan een blad verbonden was, zooals Dr. Kuyper, ook als Minister nog een zwakje voor zoo'n orgaan blijft houden is te menschelijk om daarvan zulk een Minister een groote grief te maken; fri. dêr ha 'k in swak op; in de 18de eeuw zwak zijn op iemand (C. Wildsch. VI, 241: Hij weet wel, dat ik zwak op u ben); hd. eine Schwäche haben (Grimm IX, 2155); fr. avoir un faible (ou de la faiblesse) pour qqn., pour qqch, ne pas savoir lui résister; avoir un faible, un côté faible, un défaut ou une passion par où on est vulnérable (Hatzf. 1020 b); eng. to have a foible; to have a weakness for. |
|