Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend3295. Geen vin verroeren (of bewegen),d.i. geen lid verroeren, zich stil houden, geen duim verroeren (zuidndl.); eig. gezegd van een visch; later ook van andere dieren en van menschen. Sedert de 16de eeuw had vin de algemeene beteekenis van lid, zooals blijkt uit Anna Bijns, Refr. 421: Reyn geestelijke blijdschap schept nu van binnen,
Herte, leden, vinnen, wilt trueren afsnijen.
Nw. Refr. 35: Al mijn vinnen, aderen en pesen die duncken mij crimpen; bl. 48: Ic wil gaen springen en rueren mijn vinnen; bij P.C. Hooft van den wind gezegd: al zyn' vinnen van zich steken, zich duchtig roeren (Ged. II, 223 vs. 152); Brieven, 199: Vêer nocht vin des oorloogs van zich steekende; Coster, 18 vs. 252: Hy klaecht immers dat hy niet ien vin noch ien lidt an sijn Lijf kan reppen; Van Moerk. 347; bij Antonides II, 80: Al steekt een storm de vinnen op; De Brune. Bank. II, 331: Die echter met de armen in 't kruys blijven gapen, zonder vin of steert te roeren; Haagsche Reize, 138: Zy wierd niet 't allerminste gewaar, en verroerde geen vin; Tuinman I, 288: Hy durft niet een vin verroeren; Van Effen, Spect. X, 237; Taalk. Magazijn III, 115; Harreb. II, 380 b; | |
[pagina 416]
| |
Dievenp. 31; 66; 110; Falkl. VI, 126: Een dochter die te lui was om 'n vin te verroeren; Nederland, Juni 1914, p. 136; Oudemans, VIII, 630; fri.: hy kin fin noch fear (for)reppe; oostfri.: hê kan gên fin of fôt rören (Ten Doornk. Koolm. I, 485); De Bo, 1326 a: noch vim noch vlerke roeren of noch teil (tein) noch vlerke roeren (bl. 1478 a); Joos, 46: het dierken roerde vim noch vaam; vgl. ook Ons Volksleven XI, 180: alles aan de vinnen hangen, te veel geld aan kleederen besteden; Afrik.: roer jou vinne; nig 'n vin verroer nie; vgl. eng. fin, arm, hand.Ga naar voetnoot1) |
|