17. Iemand aanklampen,
d.w.z. iemand, dien men op weg ontmoet, aanspreken; eig. beteekent ‘aanklampen’ door middel van klampen aan iets bevestigen. De uitdr. is ontleend aan het zeewezen; vgl. Winschooten, 109: klamp een strook houts, dat ergens aan vast gespijkerd werd, om iets anders daar mede vast te hegten: hier van daan klampen; aanklampen, oneigendlijk aannaajen; en bl. 34: aan boord klampen, een schip met een klamp aan het andere vast spijkeren; hij klampte mij aan boord. Halma, 7: iemand aanklampen, iemand op zij schieten, aborder quelqu'un, s'aprocher de quelqu'un, joindre quelqu'un; Harreb. III. 1; fri. immen oanklampje; Kluge, Seemannsspr. 453; fr. mettre le grappin sur qqn.