1318. Aan lagerwal geraken (zijn of zitten),
d.w.z. achteruit gaan in zijne zaken; in het achterschip geraken; in de neer zijn (o.a. Zandstr. 50); zie Winschooten, 350 en 180: aan leeger wal sijn, ongelukkig zijn, in het onderspit leggen; Witsen, 498, die mededeelt, dat men onder den lagerwal eig. verstaat ‘het landt, daer de windt na toe waeit, en oneig. van jemandt gezegdt werdt die in ongelegentheit is: aen lager wal zyn’. Zie Vondel, Bat. Gebr. vs. 698; Roskam, vs. 87; W. Leevend II, 121 (aan lager wal gestuurd worden); Sewel, 431: Aan de laagerwal (of in 't onderspit zyn), to be brought to a low ebb, to be in a low condition; vgl. Ndl. Wdb. VIII, 836; het fri. hy is oan legerwâl; nd. he is im Lägerwall (Eckart, 305); fr. être à la côte.