1342. (Iemand) iets lappen,
d.w.z. eig. een lap zetten in iets, iets herstellen, maken, in orde brengen, opknappen; daarna iets behendig verrichten, iemand er in laten loopen, hem een poets bakken; iets flikken (hd. flicken), klaarspelen, bakken (no. 141), 17de eeuw klaren of kuischen; vgl. wij zullen dat zaakje wel opknappen. Zie Mnl. Wdb. IV, 156 en Schuerm. 326: lappen, behendig doen, klaarspelen; iemand iets lappen, iemand eene pert bakken; het iemand lappen, het iemand geven, foppen; zoo ook Antw. Idiot. 746; Teirl. II, 201. Deze beteekenis behendig verrichten, slim aanleggen had lappen reeds in de 16de eeuw, zooals blijkt uit Anna Bijns, N. Refr. 118:
Dan sijdij als tvogelken in der gaeyolen;
Hoe dat ghijt muecht maken, lappen oft solen,
Vandaar ook 't em lappen, klaarspelen, 't em leveren; zie Harreb. III, 42: Ik zal hem dat wel lappen; Ndl. Wdb. VIII, 1097; Gunnink, 160; V. Schothorst, 164; Falkl. VI, 60; enz.