Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1341. Iemand voor het lapje houden,d.w.z. iemand voor den gek houden, iemand iets op de mouw spelden, hem in het lange jak laten loopen (in C. Wildsch. VI, 239). Deze uitdr. wordt in de 17de eeuw aangetroffen in de Klucht v.d. Pasquilmaecker, I, 19: Hebbense my eens voor 't lapje gehadt, 'k salder die koek nou wel so weten te backen, dat, enz.Ga naar voetnoot1) Verder trof ik haar aan bij Winschooten, 304; Van Effen, Spect. VII, 60 en 63; C. Wildsch. IV, 41; bij Tuinman, I, 274: Hy loopt voor 't lapje. Vgl. ook Jong. 273: Zij hielden de juffrouw voor 't lapje; P.K. 43; Het Volk, 3 Maart 1914 p. 10 k. 4: Wat ergerlijk is, is dat de arbeidsinspektie zich maar goedwillig jarenlang voor het lapje heeft laten houden; Kalv. II, 145: Onderlinge malkaar van 't lappiehouwerij; Molema, 538 b: iemand veur t lapke hollen, waarnaast lapperij, gekheid (Volkskunde XIII, 168); Noordbr. veur 't lapke haauwen; Overijs. veur 't lepken holden; Schuermans, 326: iemand voor 't lapken houden, met iemand spotten; Ten Doornk. Koolm. II, 470 a: ên fôr 't lapke hebben; Woeste, 157 a: ümmes för en läppken brûken, einen zum besten haben; Eckart 309: jemes för et Lappken halden. Het in deze spreekwijze voorkomende znw. lapje is het verkleinwoord van lap, dat in het mhd., mnd. en ook later beteekende homo stolidus, ineptus, iners; vgl. Grimm VI, 192, die vele plaatsen citeert, waar sprake is van ein junger Lappe (vanwaar nog läppisch, närrisch en Lappalie), waarnaast ook ein junger Laffe, dat thans nog in het hd. zeer gewoon is. Eig. zou volgens Grimm dit lappe, laffe moeten beteekenen een kind dat lept; en vandaar een sukkel, een | |
[pagina 538]
| |
onnoozele hals; vgl. het oostfri. laffert, een jongen, die als een zuigend kind vrijt, met den mond lekt; en lapsak, in Kl. Brab. een lapper(t), een onnoozel mensch, domoor; Holst, lapp, lappert, lafbek (Molema 235 a en 238). Waarschijnlijker komt het mij voor, dat we moeten denken aan eene beteekenis slap neerhangen, krachteloos, moe zijn, die beide wortels laf en lap in zich vereenigenGa naar voetnoot1), zoodat een lap eig. is: een slappe vent (vgl. het 17de-eeuwsche een slappe gans, eene onnoozele vrouw), een weekeling, een knul, een sukkel. Synoniem is maf, dat in de 17de eeuw beteekende moe, traag en als znw. een gek, in welken zin het vrij gewoon is in de uitdr. voor het mafje loopen (Sewel, 469; Halma, 334) en iemand voor het mafje (of de maf) houdenGa naar voetnoot2), synoniem van iemand voor het jobje (deminutief van jobbe, homo ignavus, obtusus) houdenGa naar voetnoot3), iemand voor den boer houden (Halma II, 68) en iemand voor het sotje houden, dat voorkomt in den Sp. Brab. vs. 1783; vgl. ook mnl. sijn foolken met enen houdenGa naar voetnoot4). Zie no. 1319. |
|