1328. Het land aan iemand of iets hebben,
d.w.z. iemand of iets zeer onaangenaam vinden; een hekel hebben aan iemand of iets, den dikkerd hebben aan iemand (zie Ndl. Wdb. III, 2622); eig. de landziekte aan iets hebben (zie no. 1327); Vgl. Nkr. VI, 15 Juni, p. 6: Talma heeft 't land aan hem als een stier; Nkr. VII, 11 Oct. p. 3: 'k Heb aan 't geloei en gebalk en geblaat intusschen stierlijk het land. Te vergelijken zijn de mier, de pest, de puist, het graveel, een gruwel (Job 19: 19; Ps. 106: 40), een gruis (zie het Ndl. Wdb. V, 728), een grins (Taalgids II, 102), het grauw hebben op iem.; den duivel, den brui, den hooi, den draai (Tuinman I, 276), het zuur (o.a. P.K. 120), de kanker (Nkr. VIII, 24 Jan. p. 4), de mier, aan (van) iets (gezien) hebben; Villiers, 71, enz.