Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
1633. Een neut(je)Ga naar eind1633is een slokje, een borrel; waarschijnlijk eig. een notedop volGa naar voetnoot1). Zie Köster Henke, 47: een neutje kraken, een borreltje drinken; Zondagsbl. v. Het Volk, 21 Febr. 1914, p. 1 k. 1: 5 cents ‘neutjes’; S.M. 119: We zijnne gewend om dezen tijd een neutje te gebruiken, weet uwé?; Nierstrasz, 25: De jongens waren gekomen om alvast eenige neutjes te verschalken op den goeden afloop; Jong. 5: Men had mij nog nimmer verteld, dat torenwachters meestal een ‘neutje’ meenamen ‘voor de kouwe voeten’ en dat er dikwijls een paar vrinden met hem naar boven gingen om 't neutje te helpen kraken; In de Forten, 35; Zondagsbl. v. Het Volk, 6 Sept. 1913, p. 1 k. 11: De baas lustte zelf graag een neutje; Twee W.B. 82: Een borrel is, begon het kind op te dreunen, een spaan, een oorlam, een neutje, een hap, een spat, een prop, een drop, een lik, een piereverschrikker, een boeveverklikker, ènne.... nou weet ik niet meer; Slop, 206; 242; S. en S. 35; 82: Dat ging allemaal onder 'n goeie neut gepaard, want de drank was niet van de tafel; Zandstr. 78; in de neut zijn, dronken zijn (Boefje, 77; A.t.A. 158). Vgl. hiermede een soppige peer, een goed glas wijn (Halma) naast peren (drinken); een peer in- of aanhebben, beschonken zijn (Ndl. Wdb. XII, 891); een druppie, druppeltje; een diendertje (in Boefje, 216; Menschenw. 67; Landl. 86; 119; 199; 267; 354); een happie (O.K. 56); een prop(pie) (in Falk. I, 12; Amst. 61; Jong. 127; P.K. 158; Lev. B. 7); een spat(je) (vgl. eng. a wet; Jong. 99; Jord. II, 22; 33; Falkl. VI, 13; In de Forten, 34; Amst. 63; Sjof. 90; Opprel, 84; Gallée, 41; Köster Henke, 65); een taaie (Slop. 9; 10; 206; 253; Tint. 45; Nkr. V, 29 April p. 3; O.K. 54: Ouwe graantjes pikker, d'r staat een halve taaie borrel voor je klaar!); een pikketanisje (Nierstrasz, 23); een graantje (Ndl. Wdb. V, 517; Nierstrasz, 44: Daar zal Miet op uwes gezondheid wel een ‘graantje’ voor ‘pikken’); een jajempie (Köster Henke, 27Ga naar voetnoot2)); een keiletje (Köster Henke, 31; Peet, 35); een wippertje (in Sjof. 80); een kikkertje (in Amst. 173; S.M. 101; Jong. 144); kladdertje (Jord. II, 25); een krakertje (Köster Henke, 37; Jong. 166); een werkelooze (bij Köster Henke, 74); een tikkertje (in Jord. II, 42; Uit één pen, 116); een boonschoofje (zie N. Taalgids, XIII, 139); een sas (Boekenoogen, 869); een hassebassie (in Peet, 154); een pieterjanus; enz. Voor neut (hoofd) zie bij Test. |
|