1378. Een droge (of heete) lever hebben,
d.w.z. veel dorst hebben, ook: gaarne zijn glas leeg drinken (Harreb. II, 20); een slappe lip hebben, een droge keel hebben (Ndl. Wdb. VIII, 1932). De lever wordt beschouwd als de zetel van den dorst. In de 18de eeuw staat de uitdr. opgeteekend bij Halma, 313: Eene heete lever hebben, tot den drank genegen zijn, avoir le foye chaud, aimer à boire. Zie verder Villiers, 73; Joos, 79; Teirl. II, 210; Tuerlinckx, 366; Antw. Idiot. 381; Wander II, 1867; Woeste, 159: He het ne droege lever; De Bo, 271: Een droogen lever hebben, genegen zijn tot den drank, veel drinken; bl. 628: Den lever doen zwemmen, drinken dat de lever zwemt, overvloedig veel drinken. In het hd. eine zu grosze Leber haben; in het nd. hä hiät 'ne dröge liäwer (Eckart, 317); er hat eine durstige Leber (Wander II, 1867); die Leber feuchten, zechen (Wander V, 1546); in Transvaal: ek is droge lewer (Hesseling, 112); eng. (verouderd) hotlivered, opvliegend; hot liver als teeken van grooten dorst (Prick2, 65).