1670. Een onbestorven weduwe (- weduwnaar).
D.i. ‘eene vrouw die niet door den dood van haren echtgenoot tot den staat van weduwe gebracht is, maar door zijne langdurige afwezigheid, uitlandigheid, of door scheiding, enz. als 't ware als weduwe is achtergelaten, inzonderheid eene vrouw, wier man van haar verwijderd is zonder hoop op hereeniging, zoodat zij, ofschoon haar man niet gestorven is, aan eene weduwe gelijk is’; Ndl. Wdb. X, 1078; Mnl. Wdb. V, 273; Halma, 398 en Hooft, Brieven, 277: Een onbestorven weduwenaar. Ook sprak men van een onbestorven bruid (- bruidegom); zie Ndl. Wdb. III, 1633; fri. in onbistoarne widdou (weduwe).