661. Ergens leelijk mee geschoren zijn (of zitten),
d.w.z. geplaagd, gekweld zijn met eene onoverkomelijke zwarigheid, verlegen zijn met iets, blijven zitten met iets. Het volt. deelw. geschoren behoort bij het ww. scheren, snijden, villen, fig. plunderen, kwellen, plagen; vgl. het mnl. ongescoren, niet gekweld, niet lastig gevallen, met rust gelaten; mhd. ungeschorn; nhd. ungeschoren in de uitdr. einen ungeschoren lassen, iemand met rust laten; daarnaast nhd. scheren, plagen, ergeren: es schiert mich; es hat mich geschoren. Zie Mnl. Wdb. VII, 474; Paul, Wtb. 437; Sewel, 264: Geschooren, bedot worden, to be cheated; hy zal er nog meê geschooren zyn, he will have still a great deal of trouble with it; Halma, 175: Ergens mee geschoren of belemmerd zijn, être embarassé de quelque chose; hij zal met den gek geschoren of gebruid zijn, il sera fort embarassé de ce fou; Schuermans, 150; Waasch Idiot. 251 b: met iets of met iemand geschoren zijn, er mee bedrogen zijn; Antw. Idiot. 1072.