1481. Op marode gaan,
eene navolging van het fr. aller à la maraude, d.i. plunderen, vooral van soldaten gezegd, die op het platte land uit stelen gaan; verder in 't algemeen op den tril gaan, gaan pierewaaien, scharrelen. De zegswijze komt bij ons in de 18de eeuw (Wolff en Deken; Rusting; Halma) voor (ook op marode loopen). In Zuid-Nederland wordt ze ook in den algemeenen zin van stelen (vgl. fr. marauder, plunderen, stelen) gebruikt naast op den rooi gaan. Vgl. no. 493 noot en zie verder Ndl. Wdb. IX, 260; XIII, 1251; Schuermans, 364: Op merode gaan, gaan stroopen; rinkelrooien; op zwier gaan; Waasch Idiot. 424: Op (zijn) marode gaan, op zwier gaan; Claes, 142: Op marode gaan of zijn, op zwier gaan of zijn; Antw. Idiot. 794: Op marode gaan, op strooptocht uitgaan, uit stelen gaan; hd. sich auf Merode begeben; marodieren; ook marode als adj.: ‘marschunfähig’ (Horn, 103); Marodeur oder Merodebrüder, plündernde, räuberische Nachzügler. Köster Henke, 44: Merode, neerlaag, armoede. Hij is nou in de merode (aan lagerwal); V.v.d.D. 39: Zit je erg in de merode? bl. 69: Ik raakte hoe langer hoe meer in de merode; bl. 125: Daar ben ik weer, zei ik; ik heb nou genoeg in de merode gezeten.