2330. In dichte vaatjes zijn,
d.i. gereed, klaar, in orde zijn, ‘in kannen en kruiken zijn’ (no. 1751); eig. gezegd van ingemaakte groente. Sedert de 16de eeuw is de uitdr. bekend; vgl. Campen, 121: Het is al in dichten vaten; Pers, 655 b: Hy hoopte daer af niet te scheyden, of alles soude in dichte vaeten zijn; Harreb. II, 362 a; Haagsche Post, 24 Juli 1920, p. 1171, k. 3: Duitschland zal zich zelf en zijne nijverheid best weten te redden nu deze zaak eenmaal in dichte vaatjes is; 4 Dec. 1920, p. 1975, k. 1: Het nieuwe Ministerie aldaar is nu eindelijk in dichte vaatjes.