510. Iets uit zijn duim (of den vinger) zuigen,
d.w.z. iets verzinnen, leugens vertellen. De gedachte waarop deze uitdr. berust - en haar voorkomen door het geheele Germaansche gebied wijst op haar hoogen ouderdom - schijnt te zijn, dat men zekere onbekende zaken kan te weten komen door aan den duim te zuigen. In dezen gedachtenkring behooren verscheidene sagen, die tot de oudheid der Europeesche volken opklimmen. Den vinger in den mond steken komt dan ook in de sage en in de mythologie voor als een gewoon middel om wijsheid over eenig punt te erlangen (Volkskunde, XXIII, 234). Vgl. Servilius, 135: Hi suighet al wt sinen vingheren; bij Sartorius II, 7, 42: Ex tua non prodit officina, dat suycht ghy wt u selfs duym niet; en bij Campen, 28: Hy cant wt syn vingher suyghen. Vgl. Marnix, Byenc. 58 r: Soo dat men merckelijck sien kan, dat de leere der Drievuldicheydt uyt des Paus duym niet en is ghesoghen; V. Moerk. 502: Ze noemt me by me naem, dat het ze uit 'er duim niet ezoogen; Hooft, Ned. Hist. 332; De Brune, 188; Suringar, Erasmus LXXIV; Harreb. I, 159 b; Kmz. 335, enz. Ook vindt men ‘hij zuigt het uit zijn vuist, zijn poot of zijne teenen’; zie Harrebomée II, 194 a; Antw. Idiot. 1226 (iet uit zijnen teen zuigen) en Tuinman I, 191: ‘Uit den poot zuigen: dit drukt uit, iets by zich zelven verzinnen. 't Is ontleent van de beeren, die, zoo men verhaalt, aan hunnen poot zuigen. Dus zegt men van de vertellingen der besjes, dat ze die uit den spinrok halen’. De Duitschers zeggen sich etwas aus den Fingern (dem kleinen Finger, dem Daumen) saugen; eng. to suck anything out of one's own fingers' ends.