2122. Spierwit,
d.w.z. uiterst wit; eig. zoo wit als de spier, het vleezigst deel van een vogel: carnis delicatoris et tenerioris atque albioris pars in avium pectore, zooals Kiliaen mededeelt, die eveneens wit van den kapuyn gelijk stelt aan spier, q.d. album Het adj. spierwit wordt in de 17de eeuw meermalen aangetroffen; vgl. o.a. Six v. Chandelier, 189: blanker dan een spier; Winschooten, 276: het is soo wit, als een spier, het is spierwit; Sewel, 739: Spierwit, very white, as white as snow; waarnaast thans ook gevormd is spiernaakt, moedernaakt, en het gron. spier in 't witte, geheel in 't wit gekleed (Molema, 395 a); fri. spearneaken, spearnochteren; sa neaken as in spier.