Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1943. Een roes hebben,d.w.z. dronken zijn; hd. einen Rausch habenGa naar voetnoot4); eng. a rouse, drinkgelag; dial. het schreeuwen van een beschonkene. In de 17de eeuw komt het znw. ‘roes’ voor in den vorm roes en rous; zie o.a. Jonctijs, Toon. d. Jal. I, 387: Zelfs bezedigde menschen.... houden (na een ruimen rhous) ook somwijl hare handen van een's anders echtgenoot niet t'huis; Huygens, VI, 130: Wilt gh' om een rous te water gaen,
Uw leven hebt ghij niet gedaen.
Heemskerk, Minnekunst (anno 1626), bl. 200: Ick heb, om vry te zijn van d' omme-gaende kroes,
De slapert wel gemaeckt, uyt vreese van een roes.
Winschooten, 212: ‘Een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft, en lustig vroolijk begint te werden’. Zie verder Halma, 545: Roes, z.m. halve dronkenheid; Schuermans, 550 a en 557 b: een | |
[pagina 215]
| |
goede roes ophebben; De Jager, Frequ. I, 543-547, waar gewezen wordt op roezemoezen en het znw. roes in verband wordt gebracht met het vroegere werkw. ruizen (vgl. ruzie), roezen, leven maken (zie no. 1942), evenals soes (= roes) van suizen, soezen; het zuidndl. een buis van buizen (? Ndl. Wdb. III, 1864); een ruit ophebben, zat zijn, naast ruiten, op eene woeste wijze rondloopen (Rutten, 186 a); ons brom van brommen, oorspr. ook leven, rumoer maken (no. 1943) en een snor (aanhebben) van snorren; vgl. verder Ndl. Wdb. XIII, 815; Franck-v. Wijk, 555; Boekenoogen, 845; Molema, 353 a en Ten Doornk. Koolm. III, 72 a: he is altíd in de ruse od. in de suse, er ist stets in Saus u. Braus, in einem Rausche; fri. in roes ynhawwe. |
|