2311. Niet (of niets) uit te staan hebben met iemand,
d.w.z. met iemand niets te vereffenen, te maken hebben; geen punten van aanraking (eig. van verschil) met iemand hebben. Het ww. utestaen beteekent in het Mnl. nog bestaan, nog hangende zijn, nog niet beslist of vereffend zijn; utestaende hebben met, met iemand een geschil hebben, overhoop liggen; mnd. wat ût to stân(d)e hebben met, einen (rechts)streit met jem. haben. Vgl. Invent. v. Br. V, 432: Zekere ghescillen uutstaende tusschen zekere cooplieden; Kil. Iet wtstaende met iemanden hebben, negotii quippiam aut controversiae cum aliquo habere; Plantijn: Yet verstaens (l. wtstaens) met yemanden hebben, avoir quelque affaire ou different avec aucun. Zie verder het Mnl. Wdb. VIII, 1065-1066; Brederoo, Moortje, 2355; 2822; Kantt. St. Bijbel, 2 Chron. 6, 26: Sijner sake, die hy met de menschen heeft uytstaende; Halma, 727: Iets met iemand uitstaande hebben, eenig verschil met iemand hebben; Sewel, 822; Antw. Idiot. 1301: Mee iemand of iet uitstaans hebben, er iets mee te stellen hebben, er gemeenschap, betrekking, omgang mee hebben; Waasch Idiot. 679: Uitstaans hebben met iemand, betrekking, gemeenschap hebben; met iemand of met iets uitstaans hebben, zich met iets te bemoeien hebben; fri. ik haw neat mei him ut to stean.