672. Ieder vischt op zijn getij,
d.w.z. ieder neemt de gelegenheid waar om voordeel te behalen. Het znw. getij beteekent hier, evenals mnl. getide, geschikte tijd, gunstige gelegenheid, juiste oogenblik; vgl. bij Cats I, 577: Treck terwijl het nopt, d.i. smeed het ijzer, als het heet is. De zegswijze komt voor bij Goedthals, 14: Elck vischt op zyn ghetyde, chascun tire à son profit; zie ook bij Wouter Verhee in Tijdschr. V, 185: Elck op sijn getijt vist; Winschooten, 67; Vierl. 161: Een iegelijcken vist geerne op zijn getijde; Pers, 270 a: Op zijn tij visschen; Halma, 180: Elk vist op zijn getij, elk past op zijn voordeel; Antw. Idiot. 1380 en vgl. verder Harreb. I, 232 b; Ndl. Wdb. IV, 1840. Ook in het Friesch: elk fisket op syn tij.