‘over de balk’ de beteekenis ontleende van bovenmatig, zooals in over de balck lacchen (Mnl. Wdb. I, 538; Sart. II, 7, 14), d.i. lachen dat men schudt. Tuinman I, 163 denkt aan de balken in de schuren, waarop het hooi geworpen wordt ‘op dat het daar bewaart zy tot noodig gebruik. 't Geen men over zulk een balk werpt, valt weêr naar beneden, en kan dus verlooren gaan’. Zie het Ndl. Wdb. II, 925; V, 415; Het Volk, 26 April, 1915 p. 1, k 2: Het zijn weer die stomme arbeiders, die niet met het kostbare geld weten om te gaan, en die het maar over den balk smijten; Antw. Idiot. 180; Waasch Idiot. 295: niet veel hooi over den balk te rooien hebben, arm zijn, en vgl. de bij Harrebomée II, 204 voorkomende uitdr. hij gooit het maar over de puije (in Zeeuwsch-Vlaanderen de lage schutting tusschen den dorschvloer en den winkel, de bergplaats van den tas of stapel), hij is verkwistend. In N.-Brab. en in de Betuwe het over den tuin (heg, haag) gooien, smijten; zie Nw. Rott. Courant 27 Sept. 1903 1ste bl. c: Ge mârk dus wel, âsdâ ze hier in de road de financies van de gemeinte nie over de tuin zulle smijte.