Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1052. Een kachelpijp.Ga naar eind1052Schertsende benaming voor een hoogen hoed, een cylinderhoed, een hoogen dop, een hooge schijf (in A. Jodenh. 43), een tafelronde (in Twee W.B. 71); vijfkop, tonhoed (zeeuwsch). Zie o.a. Jong. 198: Ze zijn dan in het zwart gekleed met witte dassen, maar daar de meesten wel een Zondagsche jas doch geen hoogen hoed bezitten en men zijn evenmensch toch zonder kachelpijp niet behoorlijk de laatste eer kan bewijzen, leenen zij de noodige hoeden; vgl. verder Jong. 203; 235: De op drie haren staande kachelpijp; Boefje, 121: 'k Lus 'm; al het ie nou 'n kachelpijp op ze luizekop, zoo'n kale meheer; P.K. 193; W. Buning, Menschen zooals er meer zijn, bl. 106: Dien (hoed) had hij den heelen dag bij zich willen houden, omdat hij zei dat het zoo'n mooie zwarte kachelpijp was. Hiernaast is zeer gebruikelijk hoog(e)-zije, o.a. in Lev. B. 4; Mghd. 137; Lvl. 191: De oud-zeeofficier heeft de hooge zije op; Nkr. VII, 15 Mrt. p. 2; 4; Jord. 283: Een gedrochtelijk manspersoon met een driekwart-meter hoog-zijden hoed van bordpapier..... de hoog-zij lokte gierend kabaal; Ndl. Wdb. VII, 836; Harreb. II, LXXXIII: een bovenkamer met twee verdiepingen. Dialectisch ook hondehokj(e), fri. hounehokje(n); Molema, 162: Hebje je hondje vermoord of Is je hondje dood, dat je het hokje op je hoofd hebt? In Zuid-Nederland spreekt men van hondekot, hondskot; hij zal zijn hond verkocht hebben, want hij heeft zijn kot op, van iemand die een cylinder-hoed op heeft (Antw. Idiot. 569; | |
[pagina 411]
| |
De Bo, 437; Tuerlinckx, 272; Waasch Idiot. 294); zijnen hond verkocht hebben, een hoogen hoed dragen (Rutten, 94; Claes, 122). Ook spreekt men aldaar van zijn buis of buize; vgl. Waasch Idiot. 149: Hij heeft zijn buis op, als 't kermis is; Teirl. 234. Overeenkomstige namen kent men in andere talen; vgl. fr. tuyau de poêle; pot à beurre; tube à haute pression; hd. Angstróhre; Rammröhre; Dampfschornstein, enz. (Schrade, 341); eng. stove-pipe (hat), chimney pot(hat), tallhat, tophat (Burvenich, 78); topper tile; fri. faitonne (phaëton). |
|