Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend69. Akkoord zijn,Ga naar eind69van rekeningen, berekeningen, opgaven, redeneeringen, enz. gezegd. In overeenstemming zijn met hetgeen zij behooren te wezen, met de waarheid of met den regel overeenkomen, juist zijn. Ontleend aan de fransche zegsw. être d'accord, mnl. van accorde sijn, in navolging waarvan men eerst te akkoord, t' akkoord zeide, en vervolgens, met weglating van het voorzetsel, enkel akkoord (vgl. pal staan en schrap staan). In Zuid-Nederland zegt men thans nog t'akkoord; De Bo, 43; Waasch Idiot. 69 b; Antw. Idiot. 154; Teirl. 63; Ndl. Wdb. II, 34; Mnl. Wdb. I, 305; fri. akkoart. Vandaar ook nog akkoord bevinden, d.i. juist bevinden, en met iemand akkoord gaan, het met hem eens zijn. Hierbij behoort ook de zegsw. het op een akkoordje gooien of smijten (zie V. Janus III, 230), een verschil bijleggen en zich onderling verstaan door van weerskanten iets toe te geven; Ndl. Wdb. II1, 30; fri. it op in akkoartsje smite. |
|