Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend263. Bluf slaan,d.w.z. bluffen, snoeven, pochen, swiet slaan (Draaijer, 50 b; Kmz. 129: Als j'n vijftig pop in je zak heb en swiet kan slaan; Nest 68: Hoe meer zwiet je slaat hoe meer crediet je hebt). Het znw. bluf van of naast het ww. bluffen komt in de 17de eeuw voor in den zin van iets dat als 't ware spot met alles in zijn soort, iets dat alles in zijn soort overtreft (Ndl. Wdb. II, 2928), zooals bij Huygens I, 82: Konst aller konsten bluf. Eerst in de 19de eeuw komt het in den tegenwoordigen zin van snoeverij voor. Het schijnt dat de oorspr. beteekenis van bluffen is geweest die van met lawaai slaan, slagen gevenGa naar voetnoot3), vandaar drukte maken, snoeven. Een soortgelijke beteekenis-ontwikkeling vindt men bij beuken, slaan, mnd. boken, slaan, pochen; pochen (= nhd. pochen), kloppen, slaan, snoeven; poken, steken, duwen, doch in Teuth. hoigh poicken, bluffen; boffen, met een doffen plof slaan, smakken en pochen, roemen, | |
[pagina 103]
| |
stoffen (in Zuid-Nederland; Ndl. Wdb. III, 247-249); stuiten, stooten, 17de eeuw pochen. Het is evenwel ook mogelijk dat men moet uitgaan van eene beteekenis blazen, die bluffen kan gehad hebben blijkens het eng. to bluff, opzwellen. Ook boffen kon de wangen opblazen beteekenen. Vgl. verder snoeven dat identisch is met snuiven; blazen, bluffen, grootspreken (Antw. Idiot. 248), dial. bluusteren, waaien en pochen; zie Bergsma, 56, die naast blufzak ook bluusterboksen, windzak, blaaskaak, snoever vermeldt; en bl. 53: blaozen, pochen; blaozerd, pochhans. Evenzoo vereenigt doffen de beteekenissen slaan en blazen; een dof is een slag, maar ook een veest. Het wkw. slaan in bluf slaan kan worden opgevat in den zin van van zich geven, vgl. mnl. geluut slaen of zijn beteekenis van voortbrengen ontleend hebben aan munt slaan. Of moeten, als we uitgaan van bluffen in den zin van slaan, vergeleken worden een dood sterven, een strijd strijden en dergelijke? |
|