1233. Van de kook zijn (of raken),
d.w.z. zich niet wel gevoelen, ontstemd, van streek zijn of raken; eig. gezegd van water, dat niet meer kookt. Vgl. van de zoô, bij Hooft, Ged. I, 223, van de gramschap gezegd; Harreb. I, 433 a: Hij is van de kook; De Arbeid, 23 Nov. 1913, p. 4 k. 1: Onze vrienden van de S.D.A.P. zijn van de kook. Zij doen domme streken; Barb. 118: Dan zegt hij in woorden, die op den rand van poëzie staan te hinken, zijn adoratie voor zijn lieve tante uit en het goede mensch raakt zóó van de kook dat ze precies doet, wat de blaag van haar vraagt; Het Volk, 22 Sept. 1915 p. 6 k. 1: De auto-botsing, waarvan de koninklijke auto het slachtoffer werd, heeft de ‘Avondpost’ zoo van de kook gebracht, dat ze heelemaal niets van de inzittenden in de andere auto vermeldde; De Telegraaf, 22 Jan. 1915 (avondbl.) p. 2 k. 6: 't Publiek dat min of meer van de kook gebracht wordt; Jord. II, 443: Corry, onbezonnen, raakte al meer van de kook; Handelsblad, 24 Oct. 1920 (O), p. 1 k. 4; fri. fen 'e koak wêze.