Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1720. Voor iets opdraaien,d.i. niet vorderen, voor iets blijven steken, iets niet kunnen gedaan krijgen. De eerste beteekenis van opdraaien is die van in den voortgang gestuit, tegengehouden worden, zooals voor het anker opdraaien, door het daartoe uitgeworpen anker tegengehouden worden in het verder wegdrijven; voor eene ondiepte opdraaien, door eene ondiepte plotseling in zijn weg gestuit worden; daarna figuurlijk ergens voor opdraaien, er voor blijven steken, iets niet kunnen gedaan krijgen; ook: voor iets moeten boeten, de nadeelige of onaangename gevolgen van iets moeten dragen, en een ander ergens voor laten opdraaien, iemand anders de moeilijkheid op den hals schuiven, hem het werk laten doen, waarvoor men in de Zaanstreek zegt iemand ergens voor laten opstroopen of opstroppen; fri. opstrûpe of omteare (vgl. ook Boekenoogen, 712); zie Harreb. III, 52; Ndl. Wdb. XI, 458; Uit één pen, 29; Sjof. 75; 169; Kmz. 303; Nkr. III, 19 Sept. p. 3; Leersch. 181. Syn. is voor iets optornen, waarin tornen ‘wenden’ beteekent; eig. van ten anker komende schepen, die door ankerketting of -touw in het nederdrijven gestut worden en dus stil komen te liggenGa naar voetnoot1). |
|