1476. Iets met den mantel der liefde bedekken.
‘Waarschijnlijk is deze uitdr. ontleend aan Gen. 9, 23, waar verhaald wordt hoe Sem en Jafet, toen hun vader Noach, door den wijn bevangen, zich onwelvoegelijk ontbloot had, een kleed namen en uit heiligen schroom achteruitgaande, daarmee huns vaders naaktheid bedekten. Nog duidelijker wordt het door de oudere vertaling, daar deze, in plaats van kleed, werkelijk mantel heeft. De uitdrukking zelve heeft de beteekenis: deze of geene zwakheid of verkeerdheid zijns naasten uit barmhartigheid niet verbreiden, maar verbergen of vergoelijken’; Zeeman, 371. Ook Laurillard, 31, houdt het er voor, dat dit gezegde ontleend is aan de bekende handeling van Sem en Jafet, doch wijst tevens op Paulus' woord: de liefde bedekt alle dingen (I Cor. 13 vs. 7), waarvan het eene aanschouwelijke uitbreiding zou kunnen zijn. Vgl. Büchmann, 106; Ndl. Wdb. IX, 225 (waar aangehaald wordt W. Leev. VI, 160); Villiers, 78; iets bemantelen (hd. bemänteln, ein Mäntelchen umhängen; fr. pallier) en dekmantel (lat. mantellum), glimp, voorwendsel; fr. couvrir qqch. du manteau de la charité; hd. etwas mit dem Mantel der (christlichen) Liebe zudecken; eng. to cover s. th. with the cloak of charity.