Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2212. Op zijn stuk staan,d.w.z. niet toegeven, volhouden, bij iets blijven; eig. niet afwijken van zijne meening, zijn onderwerp, van dat, waarmede men bezig is; vgl. mnl. stuc, zaak, aangelegenheid, belangrijk onderwerp of punt (vgl. op stuk van zaken, op 't gewichtig oogenblik, als 't er op aankomt); ook zaak in 't algemeen (Mnl. Wdb. VII, 2365); vgl. op het kapittel van, op het stuk van, in zaken van (Ndl. Wdb. VII, 1495). In de 17de eeuw zeer gewoon; zie o.a. Winschooten, 303: Een stuk beteekend ook sijn pligt, werk, handel, enz. hij verstaat sijn stuk wel: op sijn stuk letten: iemand van sijn stuk helpen: ik ben van mijn stuk af: hetwelk oneigendlijk beteekend, ik ben van mijn voorneemen versteeken: op sijn stuk staan, hij bleef stijf op sijn stuk staan: sijn end houden, drijven dat men drijft’. Zie ook bl. 221: Stijf op sijn roer sijnGa naar voetnoot1), oneigendlijk stijf op sijn stuk staan, niet afwijken (om geen waarom) van sijn eerste voorneemen; vgl. nog Huygens VII, 105; Coster, 282, vs. 1521: Derhalven | |
[pagina 335]
| |
hoort de Prins een voetsteed niet te wijcken, maer blyven op sijn stick; bl. 249, vs. 624: Dat dit gheringe volck zo vast staat op haar stick; Pers, 670 b: Sy bleven pal op hun stuk; V. Effen, Spect. VI, 174; Halma. 623: Op zijn stuk blijven staan, zijn end vast houden, ne pas céder, persister, tenir ferme; Sewel, 768; enz. In Z.-Brab.: op zijn stuk zijn; fri. op syn stik stean; in het nd. fast op sîn stük stân (Eckart, 508); up sine fif Augen stân. |
|