Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
opeten, opfretten, opknagen, iemand voortdurend verdriet en hartzeer aandoen (Teirl. II, 39). Ook in het Grieksch zeide men ὁν θυμὸν κατέδειν; in het lat. cor suum edere, se comedere, zich verkniezen; fr. se ronger le coeur; eng. to eat one's heart. Vgl. bij ons Rose, 282: Si (afgunst) edt van rouwen hare herte binnen; Coornhert I, 234 a: Die oneyndtlijcke hart-eetsters ende slaaproofsters (ick meyne de gestadighe sorghen); Hooft, Ned. Hist. 25: In 't bezonder waarender, die hun hart aaten, om dat ze zich terug (achteruit) in 't bewindt, en nieuwelingen voortgezet zaaghen; De Brune, 146: Al perst u zomtyds wat verdriet en eet daerom u herte niet; Tuinman, I, 102; Halma, 272; Harreb. I, 288 b; Ndl. Wdb. VI, 14; XI, 674. Vgl. hiermede het Zuidnederl. harte vreten, zich dood kniezen, zeer gemelijk zijn; hartevreter, hertefrèter, kniesoor, knorrepot; syn. is de dial. zegswijze: zijn (eigen) reuzel opeten, wat te vergelijken is met het 17de-eeuwsche: zijn reuzel scheuren (en er een huik van maken) van kwaadheid, of zijn darmen scheuren. |
|