1172. Klein maar rein,
d.w.z. klein maar fijn, keurig; vgl. Harreb. I, 413: wel klein, maar rein of niet hoe klein, maar hoe rein (Cats I, 463). Bij Van Dale staat ook opgegeven klein en rein, in den zin van netjes, proper. Hier heeft klein nog de oude beteekenis bewaard, die het in de middeleeuwen ook had, nl. die van fijn, sierlijk (vgl. eng. clean; het ndl. kleinood; hd. Kleinod; Kleinschmied), zoodat beide adjectieven thans ten onrechte eene tegenstelling vormen, zooals blijkt uit de verbinding klein en rein, die voorkomt in Spieghel's Byspr. Alm. op 18 Aprilis; zie Suringar, Erasmus, LXXXIV; De Brune, 123: reyn en kleyn. Ook in het hd. klein, aber rein; nd. klein und rein; klân on rân (Eckart, 269).