Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend655. Het op iemand gemunt hebben,d.i. iemand als mikpunt uitgekozen hebben voor zijn hatelijke op- en aanmerkingen. Ook in het hd. es auf einen münzen; in het oostfri.: 't is up hum gemünt; eng. to mint at, naar iets streven, het op iets munten. Volgens Grimm VI, 2707 en Paul, Wtb. 359, schijnt deze zegswijze in zwang gekomen te zijn, nadat men sinds de 16de eeuw allerlei gedenkpenningen met allegorische en zeer satirische voorstellingen gemunt had. In de middeleeuwen komt de uitdr. evenwel reeds voor; vgl. Clerc. 137: So en mochten si den grave niet tijds genoech bringen, daer hi gemunt was te bringen (waar de toeleg was hem te brengen); vgl. Mnl. Wdb. II, 1376; IV, 2012, en zie Stallaert II, 221, waar een bewijsplaats (anno 1504) te vinden is van munten op in den zin van ‘zijn koers richten naar’, in welke bet. het ook voorkomt bij Huygens, Oogentroost, vs. 923. Eerder zal men daarom moeten denken aan verwantschap met het ags. myntan, van plan zijn, besluiten, denken; eng. to mint (zie Franck-v. Wijk, 447; Ndl. Wdb. IX, 1252). Voor de 17de eeuw vergelijke men Hooft, Ged. II, 225; Brieven 154; Coster, 502 vs. 158 en Huygens VI, 64: | |
[pagina 259]
| |
Dirck heeft verstand van als,
'T minst is van geld te maecken,
Dan goed en dan eens vals,
Nae tyd en loop van saecken.
Nu kost het hem den hals;
Daer most hij toe geraecken;
En 'tis hem wel gegunt,
Hy hadt'er op gemunt.
Zie verder Sewel, 254; Halma, 364; Tuinman I, 246; Harreb. III, 49 a; Gunnink, 231: het vermunt hebben op. In het Westvlaamsch zegt men: het op iemand gezien hebben (De Bo, 1431); in Antw. het op iemand geladenGa naar voetnoot1) hebben of gemikt hebben (Antw. Idiot. 462; 467; 891); in Twente het op eenen mikt hebben (vgl. hd. gespannt haben?); in de 16de eeuw: het op iemand gebakken hebben (vgl. iemand iets bakkenGa naar voetnoot2); fri.: it is op him minte; ook de mint op 't ien of oar hawwe, het er op gemunt (er een afkeer van) hebben (Fri. Wdb. II, 164 a). |
|