Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend654. Een geluksvogel,d.i. iemand wien alles bijzonder meeloopt, die veel geluk heeft, een boffer, een bofkontGa naar voetnoot1); hetzelfde als een gelukshans, een gelukskind, een gelukzak (Teirl. 470). Het znw. vogel moet in deze samenstelling in denzelfden zin worden opgevat als in een slimme, schrandere, gladde, stoute vogel (d.i. mensch), een spotvogel (16de eeuw; zie Kiliaen); hd. spottvogel. Vgl. Halma, 738: Hij is een vogel! c'est un drolle! zie Ndl. Wdb. IV, 1315; Antw. Idiot. 1394 en vgl. het hd. Glücksvogel; fri. geloksfûgel, gelokskiter.Ga naar voetnoot2) |
|