1588. Iemand te na gaan (komen of spreken),
d.w.z. iemand beleedigen, krenken; vooral in de uitdr. ‘iemands eer, kroon, goeden naam te na gaan, afbreuk doen, raken, kwetsen, beleedigen’; mnl. enen te na (of te naer) gaen, te zeer in de nabijheid komen van iemand, hem met een vijandelijk doel naderen (Mnl. Wdb. II, 879) en enen naer gaen, iemand kwellen, waarvan het mnl. adj. nagingel, kwetsend, beleedigend; synoniem was enen sere naken, op iemand aandringen, hem te lijf gaan. Vgl. Vondel's Leeuwendalers, vs. 509: Ay spreeck zoo reuckloos niet: dat gaet mijn eer, mijn kroon, ja Venus kroon te na; Halma, 365: Iemand te na komen, iemand beleedigen of in zijne eere raaken, offenser, choquer ou affronter quelqu'un. Zie De Bo, 725 a, waar enkele plaatsen uit de 16de eeuw van te naer gaen (- komen) vermeld worden; Rutten, 150; Waasch Idiot. 452 a; Antw. Idiot. 1911; Villiers, 84. In Kl. Brab. kent men alleen iemand te naar komen, hem krenken. In 't fri. immen (of eat) to nei kommen; hd. jem. zu nahe kommen.