2606. Het hooge woord
in de uitdr. het hooge woord moet er uit, wil zeggen, het gewichtige, het belangrijke woord, dat waarop het aankomt; de bekentenis, moet er uit. De bet. gewichtig, die hier het bijv. naamw. hoog heeft, had het reeds in de middeleeuwen; vgl. Reinaert II, 6910: Int crijt daer de wolf aldoe was binnen mitten ghenen, die hem minnen ende spraken menich hooch woort (menig belangrijk, gewichtig woord wisselden); Mnl. Wdb. IV, 562. In de 17de eeuw heeft het hooge woord de tegenwoordige beteekenis o.a. bij Huygens, VII, 291:
En magh dat slot niet op? geenssins. Voor niemand? neen.
Voor vriend noch vreemde? neen. Voor geen' goe woorden? geen'.
Of (hier quam 'thooghe woord) ghij most een' Stuijver geven.
Zie verder Van Moerk. 78; 261; Starter, 461; W. Leevend VI, 6: Kom, (zei ik) wy zullen eens praaten.... Kort gezeid.... het hooge woord moest er uit; C. Wildsch. V, 250; Harreb. II, 480 b; Ndl. Wdb. VI, 1013. In denzelfden zin gebruikte men het groote woord (zie bijv. Hooft, Ged. I, 132; II, 336; Brederoo, Moortje, 267) of het harde woord (dat, wat moeite kost); Ndl. Wdb. V, 1069; 2155; fr. lâcher le gros (le grand) mot; hd. das grosze Wort.