1743. De overhand hebben,
d.w.z. de grootste macht bezitten; in de meerderheid zijn; overwinnen, zegevieren; mnl. die overhant hebben. Vgl. Kiliaen: Overhand, palma, Victoria, principatus, primae; de over-hand hebben, praevalere, principatum valere, victoria potiri, vincere. Het zelfst. nw. hand heeft hier de bet. van macht, zoodat de overhand eig. wil zeggen macht over (iemand). Zie Anna Bijns, Refr. 26: De waerheyt moet in dleste doverhant houwen. Hiernaast in de 17de eeuw een adj. overhandig, zegevierend, overwinnend. Voor andere plaatsen zie Ndl. Wdb. XI, 1735 en vgl. no. 336; fri. de oerhân hâlde; hd. die Oberhand (oder Ueberhand) haben.